Ode aan Cronesteyn

Het wit van mijn linnen rok boven een warme, zwarte thermolegging in de winter. Of juist mijn witte legging onder een zwarte rok als het nog nèt geen zomerse blotebenendag is. Een hagelwit bloesje, een gehaakt vest of het wol van mijn bruinlederen jas. Zonnebrandcrème of toch de paraplu die ik kreeg van de woningbouw. Elke dag is wandeldag voor mij. Tenminste dat probeer ik.

De vroege lente levert een hagelwit tapijt van eemlook op bij het kasteeltje. Op het eiland aan de andere kant van de slotgracht wemelt het van prachtige, kleine bloemen. Langs beide kanten van het wandelpad strekt het uit van het fietspad tot de polders. De avondzon schijnt door het net ontloken bladergroen en ik ben niet de enige die net iets langer stil blijft staan.

Hoe anders is het als bij het breken van de dag een dun laagje ijs langs de slootkant groeit. Samen met de rijp het enige bewijs dat de eerste nachtvorst is geweest. Zo dun, zo breekbaar, nog wit. Zou er over een paar nachten zwart ijs komen om op te schaatsen? Om slootje springen aantrekkelijker te maken. Of blijft het bij een enkele nacht Hollandse winter? Of bij water waar de eenden steeds wakken in maken?

En soms, heel soms, ligt er sneeuw op de takken. Een oostenwind snijdt zelfs door mijn warmste winterjas. Een hemel strakblauw. Met mijn laarzen trotseer ik alle uithoeken. Ik glij uit door de combinatie van sneeuw en een ongelijke ondergrond van bevroren modder.

Ik strijk liefhebbend over het bloeiende fluitenkruid. Ik pluk ze om thuis in een vaas te zetten. Inmiddels heb ik geleerd de berenklauw te herkennen. Ik heb geleerd haar bloemen en gigantische bladeren net zo te bewonderen, net zo lief te hebben, als het fluitenkruid, alleen niet aan te raken.

Boven mij jagen de witte wolken. Ongeacht of het een herfst-, winter-, lente- of zomerstorm is, het hout kraakt vervaarlijk en toch kan ik het niet nalaten om ook dan te wandelen, tussen de gevallen bladeren en takken. Hopend niet geraakt te worden door een omwaaiende boom. Het is magisch. Het is er zo ontzettend mooi.

s Avonds rond de langste dag sluip ik graag na bedtijd mijn huis nog uit om in de verste uithoek op een brugje te gaan zitten. Het roodpaarse van de ondergaande zon, in een verder verlaten park, boven de vanaf hier onzichtbare stad. Het hoge riet maakt mij onzichtbaar voor de wereld. Mijn tenen in het stille water maken cirkels, mijn sandalen liggen naast me. Dan blijf ik net zo lang zitten tot mijn hooikoortsneus alleen nog maar kan niezen door de witte plukken pluksel en ik pas in de schemer weer naar huis ga.

Het wit van het schelpenpad. Het wit van vochtig spinnenrag. Het wit van madeliefjes. Het wit van ganzen. Het wit van zwanen. Het wit van bloesems. Het wit van bomen. Het wit van Cronesteyn wisselt met alle seizoenen. Maar wat elk seizoen hetzelfde is is het wit van slagroom op een appeltaart en de schuimlaag van mijn cappuccino als ik onderweg naar huis mezelf trakteer op een bezoekje aan de Tuin ga.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *